Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen


Arrondissementsrechtbank te Utrecht
Project Uniformering en versnelling van de
civiele procedure
t.a.v. de heer mr. H.AE. Uniken Venema
Postbus 16005
3500 DA  Utrecht





Den Haag, 24 maart 2000


Zeer geachte heer Uniken Venema,

Landelijk Uniform Rolreglement (LUR)

1.        Intussen zijn uit tal van arrondissementen commentaren gekomen op het (definitief) concept voor een LUR. In veel         gevallen heeft overleg plaatsgevonden met de betrokken rechtbank. De diverse berichten die wij hebben ontvangen         getuigen van een kritische maar constructieve opstelling. Hieronder zal ik een aantal algemene bemerkingen laten         weten. Daarna volgt nog, voorzover nodig, per artikel een reactie.

2.1        Partij-autonomie.
De belangrijkste doelstelling van het project is om kortere doorlooptijden van civiele procedures te realiseren in een systeem waarin het Versneld Regime (VR) is ingebed en waardoor VR dus landelijk wordt ingevoerd. Ook van het wetsontwerp voor een nieuw civiel procesrecht is de verkorting van de civiele procedures een belangrijke doelstelling. De inspanningen van Uw projectteam Uniformering en Versnelling van de Civiele Procedures hebben geleid tot een LUR waarin het Versneld regime uitgangspunt is en waarin de meerderheid van de zaken die worden aangebracht volgens VR zullen worden afgedaan. Het is van algemene bekendheid dat het Versneld Regime - een gemeenschappelijk initiatief van de NVvR en NOvA - ook binnen de balie kan rekenen op ruime aanhang. Deze opstelling wordt in belangrijke mate ingegeven door het gegeven dat partijen - of één van partijen - kan opteren voor dit VR, in zaken die zich daarvoor lenen dan wel in gevallen waarin partijen - of één van partijen - behoefte hebben aan een snelle rechterlijke beslissing. In het LUR worden evenwel fatale termijnen gesteld waarop partijen gezamenlijk geen invloed kunnen uitoefenen. Deze ontwikkeling staat op gespannen voet met het adagium dat ‘het proces is van partijen’. Dit beginsel krijgt wel de plaats die het verdient in bijvoorbeeld art. 1.3, art. 2.8(a) jo. 2.9 en in art. 2.11 en art. 11.1 e.v., omdat ik ervan uitga dat van strijd met de goede procesorde dan wel onredelijke vertraging van de procedure in deze gevallen zelden sprake zal kunnen zijn. Ik dring er hierbij op aan dat onder ‘eenstemmig verzoek’ ook wordt verstaan het gemotiveerd verzoek van een partij waartegen de wederpartij ‘geen bezwaar’ heeft omdat deze vorm algemeen gebruikelijk is en zwaardere eisen niet behoeven te worden gesteld in het licht van het eerdergenoemd adagium. Advocaten kennen de zaak en hun cliënten beter dan de rechter. En het algemeen erkende beginsel geeft advocaten de ruimte die nodig is om het proces als middel tot conflictoplossing tot zijn recht te laten komen. Partijen zijn niet zelden geëmotioneerd en hebben de tijd nodig om te wennen aan de gedachte dat een regeling waarin zij een deel van hun gelijk moeten inleveren beter is dan een vonnis, waarin het vaak alles of niets is. Voorts geeft art. 1.3 partijen en hun advocaten ook de gelegenheid om in duidelijk (technisch, juridisch of medisch) gecompliceerde zaken te kiezen voor een aan de aard van de zaak (en, bijv. buitenlandse, partijen) aangepaste procesvoering. Ongewenst is dat het verzoek alleen maar vóór de eerste roldatum kan worden gedaan. Deze voorwaarde draagt niet bij aan de procedurele voortvarendheid. Er zijn ook praktische bezwaren, bijv. als de advocaat van de wederpartij (nog) onbekend is en als de bijzondere complexiteit pas blijkt dan wel complicaties pas opkomen tijdens de procedure.

2.2        De basis-termijn.
Ik keer terug tot de ‘ijzeren termijn’, dat wil zeggen de termijn waarop partijen geen invloed kunnen uitoefenen. Ik zie daarbij vooral op de ‘basis-termijn’ van zes weken uit art. 2.7. Hiertegen wordt van alle kanten uit de balie bezwaar gemaakt. En deze termijn is inderdaad, eufemistisch gesproken, nogal kort. Bij het bepalen van de lengte van deze termijn moet worden uitgegaan van een normale conclusie, zeker zolang nog niet van een succesvol case-management door de Rechtbank sprake is. Daarbij is een termijn van acht weken het meest aangewezen en gebaseerd op de gedachte dat dit een termijn is die in een doorsnee zaak pleegt te volstaan. De balie dringt er bij Uw team op aan déze termijn verder aan te houden. Met het oog op een eerlijk proces heeft iedere partij recht op een wederhoor binnen een voor een doorsnee zaak redelijke termijn van acht weken zonder dat hij daarbij afhankelijk is van zijn wederpartij. Mij dunkt dat deze partij steeds de mogelijkheid heeft om in een zaak die zich daarvoor leent bij vervroeging, dus eerder, te concluderen. Het verdient hierbij aanbeveling om in het LUR tot uitdrukking te brengen dat gedurende de Rechtbank-vakantie geen rolzittingen zullen plaatsvinden, dan wel dat in deze vakantieperiode andere termijnen gelden.

2.3        Evenwicht.
Ik merk op dat het straffe rolregiem dat de Rechtbank de balie oplegt alleen gerechtvaardigd is vanuit de projectdoelstelling als diezelfde Rechtbank zich ook houdt aan de zich opgelegde uitspraaktermijnen. Binnen zes weken na fourneren zal de Rechtbank in contradictoire zaken moeten vonniswijzen; op deze regel in art. 2.12 staat evenwel geen sanctie, zodat aangenomen moet worden dat we hier te maken hebben met een ‘aansporingstermijn’. Hoewel ik dat niet uitdrukkelijk lees onder de overgangsbepalingen (hoofdstuk 12), heb ik begrepen dat ervoor is gekozen om éérst ervoor te zorgen dat men de zes-wekentermijn voor uitspraak haalt, om pas daarna over te gaan tot invoering van de termijnen uit het reglement. Ik ontvang gaarne bevestiging van deze beleidsbeslissing die zal bijdragen tot verhoging van de acceptatiegraad van een LUR, dat voor de balie nogal wat betekent.

2.4        Anticipatie?
Ten slotte merk ik op dat met het LUR vooruitgelopen wordt op het wetsvoorstel 26855 (herziening procesrecht voor burgerlijke zaken), en de uitkomsten van de behandeling in de volksvertegenwoordiging. Dit lijkt weinig elegant en verdraagt zich ook niet met de doelstelling dat het landelijk reglement toepasbaar is onder de gelding van de huidige wet (maar ook na eventuele wetswijziging). Met noot 49 is tot uitdrukking gebracht dat het thans (nog) geldende pleitrecht bewaard blijft in art. 6.2; overigens lijkt de derde volzin in noot 33 nog een te schrappen overblijfsel uit een inmiddels herziene visie en versie (zie ook korte toelichting op aanpassingen 5e versie pag. 1 hoofdstuk 6). Ik wijs in dit verband op mijn openingscommentaar in het Advocatenblad no. 7 (31 maart 2000). Een voorschrift als neergelegd in art. 2.11 is niet in overeenstemming met de huidige wet; noot 30 is daar ook openhartig over. Bovendien lijkt deze bepaling in strijd met art. 6 EVRM. Ook bij andere bepalingen bestaat op dit punt aarzeling.

2.5        Evaluatie.
Het lijkt mij goed wanneer wij uitdrukkelijk met elkaar afspreken dat wij het LUR op een termijn van zeg twee jaar evalueren. Zijn de doelstellingen gehaald en is het reglement voor de ‘gebruikers’ werkbaar gebleken? Waar zitten duidelijke knelpunten en waar behoeft het model bijstelling? Op deze manier zullen wij ergernis en ongenoegen binnen het rechtsbedrijf tijdig kunnen voorkomen. Het LUR is er immers in het belang van de rechtzoekenden en niet omgekeerd.
        Aan deze materie zal ik een openingscommentaar (‘de rol van de rechter’) wijden in het Advocatenblad no. 8 (14 april 2000).

3.        Opmerkingen.
In het hiernavolgende zal ik op detail nog enkele kritiekpunten en suggesties voor verbeteringen bespreken.
- art. 1.9:        de termijn van 2 dagen is in zijn algemeenheid reeds te kort, en pas redelijk haalbaar nadat de balie en de rechtbanken middels beveiligde e-mail met elkander kunnen corresponderen en het procuraat is afgeschaft.
- art. 1.12:        de termijn van (ten minste) 2 weken is lang en onpraktisch zonder dat daarmee een wezenlijk projectdoel (versnelling) wordt gediend. Een termijn van 1 week is realistisch(er).
- art. 1.14:        in art. 1.13 wordt wel een termijn genoemd. Waarom gebeurt dat niet ook in art. 1.14.
- art. 5.8:        de mogelijkheid om nog voor antwoord in reconventie te concluderen ter comparitie staat haaks op de ratio van art. 1.12. Het zal voorts afbreuk doen aan het nut van de CnA en zo contraproductief werken, ook voor wat betreft de projectdoelstelling (efficiency).
- art. 6.3 en 7.1: het is niet erg logisch om te bepalen dat bij het vragen van pleidooi een ‘extra’ procesdossier moet worden overgelegd als in art. 7.1 wordt bepaald dat vonnis wordt gewezen op het griffiedossier. En als vonnis moet worden gewezen door de meervoudige kamer zijn dunkt mij weer wel 2 extra (partij)procesdossiers nodig; vgl. art. 6.3 tweede volzin.

4.        Bijlagen.
Om U enig inzicht te geven in de aandacht die in de verschillende arrondissementen is gegeven aan het (definitief) concept LUR voeg ik hierbij het commentaar van de Raad van Toezicht Rotterdam, waarin op enige punten ook wordt verwezen naar een notitie van de Amsterdamse Raad die ik tevens bijvoeg. In deze brief van 17 dezer en notitie van 28 oktober vorig jaar worden verschillende onderwerpen aan de orde gesteld die overweging van Uw projectteam verdienen. Ik beveel deze documentatie dan ook in Uw aandacht aan.

Mocht U behoefte hebben aan nadere uitleg of toelichting op enig punt, dan ben ik daartoe gaarne bereid.


Met vriendelijke groet en hoogachting,
Uw dw.,





P.J.M. von Schmidt auf Altenstadt,
algemeen deken




RAAD VAN TOEZICHT DER ORDE VAN ADVOCATEN VAN HET
ARRONDISSEMENT ROTTERDAM




De weledelgestrenge heer
Mr F. Heemskerk
NOVA
Postbus 30851
2500 SW  ‘S–GRAVENHAGE



Amice,

Rotterdam        : 13 april 2000
Betreft                : uniform rolreglement
Ons Kenmerk        : 4.10 – Ek/myo
(Bij beantwoording referentie vermelden a.u.b.)

Bij brief van 17 januari jl. nodigde u mij uit om commentaar te geven op het concept van een uniform landelijk rolreglement. Ik heb dit concept in mijn Raad van Toezicht besproken en daarover ook van gedachten gewisseld met de rechtbank hier ter stede, in het bijzonder met Mr F.W.H. van den Emster.

Hieronder vindt u het commentaar van mijn Raad. Het is verdeeld in een deel met beschouwingen van algemene aard en een bijzonder deel, met opmerkingen over de tekst van het concept.

I.        Algemeen

Het concept komt niet erg gelegen. Wij hebben de afgelopen jaren bijzonder veel tijd en energie gestoken in overleg met de rechtbank over een aanpassing van het rolreglement.
Dat heeft vorig jaar geresulteerd in een Rotterdams rolreglement waarover balie en rechtbank tevreden zijn en dat in de praktijk, naar beider beleving, uitstekend werkt. Het laatste waarop wij wachtten is weer een geheel nieuw reglement.

Niettemin erkennen wij dat er veel voor te zeggen valt om dit soort reglementen landelijk te uniformeren en zien wij ook wel dat het reglement aansluiting moet vinden bij een nieuwe wet op de Burgerlijke Rechtsvordering. Het is ons overigens niet bekend wanneer invoering daarvan te verwachten is. Ons dunkt dat dat gelijktijdig met het uniform reglement zou moeten gebeuren. (Al was het maar omdat het concept op sommige plaatsen de terminologie van het wetsontwerp hanteert en in de huidige wetgeving geen steun vindt).

Ons overleg met onze rechtbank was gebaseerd op drie, onderling samenhangende, uitgangspunten. Deze zouden ons inziens ook voor een uniform reglement moeten gelden:
a.        Het civiele proces is een middel tot conflictoplossing. De spelregels van dat proces moeten dienstbaar zijn aan dat doel.

b.        Als een partij op korte termijn een beslissing van de rechter wenst moeten de spelregels dat mogelijk maken.

c.        Als de (advocaten van) beide partijen het over de aanpak eens zijn moet de rechter zulks accepteren.

Ik licht deze uitgangspunten kort toe:

Ad a.        Het civiele proces is een middel tot conflictoplossing.

Conflicten tussen partijen kunnen op velerlei wijze worden opgelost. Het civiele proces is één van de middelen daartoe. Het is lang niet altijd het beste middel. Te denken valt dan aan de relatief hoge kosten en aan het alles – of – niets karakter van veel vonnissen, dat veelal geen recht doet aan de nuances van de casus. Het is vaak bevredigender als partijen in onderling overleg – al dan niet met behulp van derden, als advocaten – tot een beslechting van hun geschil komen.

Veel procedures worden ingesteld vanuit een vrij emotionele beleving van het eigen gelijk, zonder het standpunt van de wederpartij te kennen of daarover goed te hebben nagedacht.
Het komt veelvuldig voor dat procedures na enige tijd worden geroyeerd omdat de partijen, bij het “slijten” van die emoties en het overwegen van het standpunt van de ander, alsnog de voorkeur geven aan een minnelijke regeling.
In nogal wat zaken kan pas na geruime tijd een schikking worden bereikt die eigenlijk al bij het begin aanwezen was.

Een rolreglement mag dit proces van geleidelijke mentaliteitsverandering niet in de weg staan. En dat doet het, of kan het doen, als de termijnen geen ruimte voor reflectie laten. Onze Raad acht mede daarom de “basis-termijn” voor het wisselen van conclusies (6 weken) te kort. Het gedwongen snel uitwisselen van conclusies kan sterk antagonistisch werken.

Overwegingen van management, “produktie-eisen”, of politieke druk tot snel procederen moeten ondergeschikt blijven aan dit uiteindelijke doel van conflictoplossing. Het reglement mag op dit punt niet contra-productief zijn.

Ad b.        Het moet snel kunnen, als een partij dat wenst.

Niet alleen vloeit dit voort uit artikel 6 EVRM maar een partij kan een legitieme behoefte hebben om snel, bij vonnis, te weten wat zijn juridische positie is of zijn financiële vordering toegewezen te zien.
Tegen vertragingstaktieken van een onwillige wederpartij moeten instrumenten beschikbaar zijn. Die zijn er ook, thans al, in velerlei vorm. Te denken valt aan een kort geding, aan versnelde procedure-vormen en aan akten van niet-dienen.
Bij onze Raad rees de vraag of ook aan die versnelde procedure-normen niet enige passages in het reglement moeten worden gewijd.

Ad c.        De rol van de rechter bij eenstemmigheid tussen partijen en hun advocaten.

Het proces is niet van de rechter, maar van partijen, vertegenwoordigd door hun advocaten. En naar onze mening kan een rechter niet, ook niet op grond van artikel 6 EVRM, ingrijpen in het tempo dat de partijen zelf als wenselijk zien.

Een rechter ziet in een procedure slechts de top van een ijsberg.
Hij heeft er geen idee van welke tijdrovende voorbereiding nodig kon zijn als (ook eenvoudig ogende) processtukken bij hem worden ingediend. Sommige zaken zijn gecompliceerd, zowel waar het de feiten als de rechtsvragen betreft. Een technisch rapport kost soms maanden.

Het staat een rechter uiteraard vrij, vanuit zijn rol als procesbewaker, om inlichtingen aan de advocaten van de partijen te vragen. Maar als de (advocaten van) partijen het onderling eens zijn over het procestempo zou het niet zo moeten zijn dat zij dat tempo uitvoerig aan de rechter moeten motiveren of zelfs daarvoor goedkeuring van die rechter nodig hebben.

Onze raad kent de tegenwerpingen die vanuit de rechterlijke macht wel tegen dit uitgangspunt worden geuit, waarvan de meest gehoorde is dat justitiabelen zouden moeten worden beschermd tegen conspiraties van hun luie of incapabele advocaten.
Dat is, naar mijn persoonlijke ervaring, een achterhaald beeld.
De concurrentie is in onze beroepsgroep is sterk toegenomen – de behoefte om snel werk te leveren is eerder een gevaar voor het kwalitatieve niveau – en de cliënten zijn steeds mondiger geworden.
Als Deken krijg ik steeds vaker klachten over het tempo van de eigen advocaat die ik, bij kennisneming van het dossier, soms evident ongegrond acht.

Namens hen kan ik u meedelen dat ook de Dekens te Amsterdam, Den Haag en Utrecht het met deze opmerkingen van algemene aard geheel eens zijn.

Hieronder volgt het specifieke commentaar op het concept.

II.        Commentaar op het concept

In het algemeen onderschrijft onze Raad hetgeen Mr Doeleman van de Amsterdamse Raad u schreef.

Artikel 1.2
Als de term “doorhaling op de rol” gehandhaafd blijft, dient hier te worden aangegeven wat daarmee wordt bedoeld.

Artikel 1.3
Het is een goed idee dat partijen gestimuleerd worden met de rechter afspraken te maken omtrent de procesvoering. Niet valt in te zien waarom dat alleen zou moeten kunnen vóór de eerste roldatum. De behoefte daaraan kan zich ook doen gevoelen in de loop van het proces. Bovendien zal het vaak zo zijn dat niet bekend is welke advocaat voor de wederpartij optreedt totdat die zich op of na de eerste roldatum stelt.

Als het om een eenstemmig verzoek van partijen gaat, dient de rechter dat te respecteren. Partijen die een afwijkende procesorde vragen, zullen zich de vertraging van de procedure, die daarvan het gevolg zou kunnen zijn, realiseren.

Toepassing van de hier bedoelde afwijkende regeling kan zich voordoen met betrekking tot allerlei technisch, juridisch of medisch ingewikkelde zaken. Een partij kan zich beroepen op een technisch rapport. De andere partij moet gelegenheid hebben tot contra-expertise. Dat valt niet te realiseren in de periode van uitstel van zes weken, waarin het reglement voorziet. De “equality of arms” dreigt in gevaar te komen indien de partij, die zich het eerst op een rapport heeft beroepen, niet akkoord gaat met een zodanig uitstel dat de andere partij een tegenrapport kan vragen.

Artikel 1.5
Een grote terughoudendheid is hier op zijn plaats. Het gaat tenslotte om de belangen van een of beide procespartijen.


Artikel 1.6
Afgezien van het feit dat strijd met de goede procesorde en onredelijke vertragingen zich niet snel zullen voordoen, moet hier worden aangetekend dat onthouding van toestemming er niet toe mag leiden dat een partij klem komt te zitten. De termijnen van twee en vier dagen, genoemd in de artikelen 1.9 en 1.10, zijn volstrekt onwerkbaar. Onredelijke vertraging van het geding komt eerst aan de orde indien een langer uitstel wordt gevraagd dan weken of maanden.

Artikel 1.7
Zie het commentaar van Mr Doeleman c.s. Indien toch de nu voorliggende opzet wordt gehandhaafd, kan dat alleen indien de termijn, genoemd in artikel 2.7, tenminste verdubbeld wordt.

Artikel 1.9 en 1.10
Hierboven werd reeds opgemerkt dat termijnen van twee en vier dagen niet werkbaar zijn.

Artikel 1.10
Bij het vragen van uitstel dient een partij er zeker van te zijn dat hij dat uitstel ook daadwerkelijk krijgt, tenzij hem tijdig akte niet dienen is aangezegd en al een langer uitstel is verleend dan tenminste twee keer zes weken. Het kan in ingewikkelde zaken niet zo zijn dat twee dagen voor het einde van de termijn wordt medegedeeld dat deze werkelijk fataal is. Het in de tweede volzin van noot 14 genoemde voordeel doet zich in de praktijk niet voor. Het lijkt meer op een doekje voor het bloeden.
De regeling is ook onduidelijk door hetgeen in noot 13 wordt vermeld. Immers, een klemmende reden voor uitstel kan zijn de uit de dagvaarding etc. blijkende ingewikkeldheid of bewerkelijkheid van de zaak. De partij, die in een dergelijk geval uitstel behoeft, moet wel zeker weten dat hij dat krijgt.

Artikel 2.6
Hier gaat het om de wijziging van eis of de grondslag daarvan. In dat geval krijgt de andere partij gelegenheid om zich twee weken na de datum waarop de wijziging of vermeerdering van eis aan de orde is gesteld uit te laten. Dit is kennelijk een eenmalige termijn. Hoewel die termijn thans ook al in veel gevallen wordt gehanteerd, is deze vaak te kort, vooral als de grondslag van de vordering wordt veranderd. Dat vereist soms nadere studie, overleg, enz. Voorstel: 4 weken.

Artikel 2.7
Zie het commentaar van Mr Doeleman c.s. Het artikel dient gelezen te worden in samenhang met artikel 2.8, dat verlenging in beginsel uitsluit. Een verdubbeling van de termijn is hoe dan ook nodig. Behoorlijk overleg met de cliënt kan met een termijn van zes weken nauwelijks plaatsvinden, laat staan onderzoek naar feitelijke kwesties, dan wel nader deskundigenonderzoek. Als de tegenwerping is dat de rechter ofwel op eenstemmig verzoek van partijen ofwel op verzoek van een partij op grond van klemmende redenen wel kan instemmen met uitstel, dient daarbij te worden aangetekend dat de betreffende procespartij dan echter afhankelijk is van ofwel medewerking van zijn tegenpartij ofwel van de rechter. Het moet wel een eerlijk proces blijven.
Van een onredelijke vertraging kan per definitie geen sprake zijn als partijen het over het tempo eens zijn.

Artikel 2.9
Zie boven.

Artikel 2.11
Deze bepaling maakt een einde aan de conclusies na comparitie, getuigenverhoor en deskundigenbericht. Alleen als de rechter van oordeel is dat hij aan nadere voorlichting behoefte heeft, kan hij partijen een conclusie toestaan. Dat is onjuist. Rechters zijn veelal niet gespecialiseerd in een bepaald onderwerp. Partijen en/of hun advocaten zijn dat veelal wel. Het zou aan hen moeten worden overgelaten om te beoordelen of nadere voorlichting van de rechter noodzakelijk is. Dat kan zeker zo zijn als de rechter ter zitting heeft laten blijken de betreffende materie niet behoorlijk te beheersen, zodat nadere voorlichting geboden is. De vraag rijst hoe een rechter kan beoordelen of een dergelijke conclusie nuttig of nodig is zonder dat hij de inhoud daarvan kent. Bovendien lijkt deze bepaling in strijd met artikel 6 EVRM.

Artikel 2.12
De hier genoemde termijn van twee weken is veel te kort. Ook hier dient weer plaats ingeruimd te worden voor overleg tussen advocaat en cliënt.
Ook rechtbanken kunnen zich vaak niet aan termijnen houden, zo blijkt regelmatig in de praktijk. Dat is niet alleen een gevolg van onderbezetting of andere organisatorische oorzaken, doch ook van de juridische en feitelijke ingewikkeldheid van zaken.

Artikel 6.2
Hier wordt gesuggereerd dat de rechter pleidooi kan weigeren, hoewel in de noot verwezen wordt naar de huidige wet en jurisprudentie, die een weigering slechts toelaten in het hoogst uitzonderlijke geval dat sprake is van misbruik van procesrecht. Dit ware beter in het artikel zelf als enige grond op te nemen, opdat het recht op pleidooi in het reglement zelf verankerd blijft. Dit geldt temeer nu deze bepaling evident strijdt met artikel 144 Rv en met artikel 6 EVRM.

Artikel 7.3
Is het werkelijk de bedoeling dat derden alleen inzage in het vonnis krijgen als zij hun verzoek daartoe binnen een week na de uitspraak doen? Waarom zou dat ook later niet kunnen?

De regeling van het concept grijpt fundamenteel in op de bestaande procedureregels. Onze Raad zou het daarom op prijs stellen te vernemen tot welke wijzigingen deze opmerkingen en die van andere Raden van Toezicht zullen leiden voordat metterdaad tot invoering wordt besloten.

Groetend,
t.t.,



J.C.P. Ekering






        RAAD VAN TOEZICHT
 VAN DE ORDE VAN ADVOCATEN
IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM

        Mr. H.F. Doeleman,
        waarnemend deken
        Van Eeghenstraat 98
        Postbus 74654
        1070 BR Amsterdam
        tel. 020 - 5777738
        fax. 020 - 6719710
PER FALK COURIER
Arrondissementsrechtbank
Amsterdam
Mevrouw mr. M.Y.C. Poelmann
kamer D 6.13
Postbus 84500
1080 BN  Amsterdam




Amsterdam, 28 oktober 1999

Betreft: landelijk rolreglement

Amica,

Aansluitend op ons overleg van 21 oktober jl. over het ontwerp voor een Uniform Landelijk Rolreglement zend ik u hierbij, als besproken, de notitie namens de Amsterdamse balie. Volgens afspraak hebben wij ons beperkt tot de hoofdpunten van (concrete) kritiek op het ontwerp.

Graag maak ik separaat nog enige opmerkingen van meer algemene aard.
-De regeling is bijzonder gedetailleerd en niet in alle opzichten helder en overzichtelijk. Daarnaast worden begrippen door elkaar gehaald en verschillend gebruikt. Het woord "doorhalen" als voorbeeld: is dit royement van de procedure of doorhalen op de rol? Het lijkt de vraag of een van de belangrijkste doelstellingen – bekorting van de civiele procedure – aldus wordt bereikt. De complexiteit van de regeling leidt zonder twijfel tot een grotere administratieve belasting voor de rechtbank.

Als bekend is er in Amsterdam op dit moment geen strikt reglement, maar dat levert in de praktijk nauwelijks problemen op. Degene die snel wil procederen kan dat doen, maar trage procedeerders hebben ook alle ruimte. Uitstel is een zaak van partijen en de rechtbank wordt daarmee niet nodeloos belast. Dit is een evident voordeel.-Als bekend is er in Amsterdam op dit moment geen strikt reglement, maar dat levert in de praktijk nauwelijks problemen op. Degene die snel wil procederen kan dat doen, maar trage procedeerders hebben ook alle ruimte. Uitstel is een zaak van partijen en de rechtbank wordt daarmee niet nodeloos belast. Dit is een evident voordeel.-Als bekend is er in Amsterdam op dit moment geen strikt reglement, maar dat levert in de praktijk nauwelijks problemen op. Degene die snel wil procederen kan dat doen, maar trage procedeerders hebben ook alle ruimte. Uitstel is een zaak van partijen en de rechtbank wordt daarmee niet nodeloos belast. Dit is een evident voordeel.

-        De thans voorliggende regeling voor het vragen van uitstel creëert ongetwijfeld  een enorme hoeveelheid door de rechtbank te beoordelen verzoeken. Het is de vraag of de daarmee gepaard gaande extra belasting het hoofd geboden kan worden en of dit niet ten koste gaat van meer zinvolle rechterlijke activi-tei-ten.

-        In Amsterdam bestaat "ambtshalve-akte-niet-dienen" niet. De Amsterdamse balie zou dit graag gehandhaafd zien. Zie verder de hierbij gevoegde notitie.

De bijgaande notitie is een co-productie van de mrs. E. Unger (Raad van Toezicht), W.D.H. Asser, H.M. ten Haaft, R.V.H. Jon-ker en mijzelf.

Ik bericht u voorts nog dat ik ook de Nederlandse Orde van Advocaten attendeerde op het zesde concept en speciaal het punt van de doorbreking van de partij-autonomie (ambtshalve akte niet dienen).

Ik stel het op prijs indien u ons commentaar wilt verwerken in uw commentaar dan wel ons commentaar afzonderlijk toezendt aan de Commissie.

Graag tot nader overleg bereid.

Met vriendelijke groet,

H.F. Doeleman

        RAAD VAN TOEZICHT
 VAN DE ORDE VAN ADVOCATEN
IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM

        Mr. H.F. Doeleman,
        waarnemend deken
        Van Eeghenstraat 98
        Postbus 74654
        1070 BR Amsterdam
        tel. 020 - 5777738
        fax. 020 - 6719710


     
                NOTITIE IN VERBAND MET LANDELIJK ROLREGLEMENT
                (zesde concept)

     

     1        Ambtshalve verlenen akte niet dienen
     
     1.1        Volgens art. 1.3 heeft de rechter uiteindelijk het laatste woord. Volgens art. 1.7 zijn alle termijnen peremptoir en worden deze ambtshalve gehandhaafd. De vraag is waarom deze "ambtshalve bewaking" wordt geïntroduceerd.  De huidige praktijk in Amsterdam, waar nimmer ambtshalve akte-niet-dienen wordt verleend, functioneert in het algemeen goed. In dit verband kan opgemerkt worden dat de concurrentie tussen advocaten steeds scherper wordt. Onnodig lange uitstellen zullen dan ook, als daartoe aanleiding is, door de cliënt worden "afgestraft".
     
     1.2        Door de partij-autonomie t.a.v. de termijnen in stand te laten, wordt bevorderd dat de ruimte voor onderhandelingen optimaal is. Een ambtshalve termijn kan een oneigenlijke druk op een onderhandelingsproces leggen en zodoende de kans op een oplossing buiten rechte verkleinen. Dat is zonde en het kan de "eigen" dynamiek van een onderhandelings-proces verstoren. Weliswaar voorziet het reglement in de mogelijkheid om de zaak van de rol af te voeren, maar dat moet altijd op eenparig verzoek van partijen geschieden, terwijl ook hier de rechter uiteindelijk het laatste woord heeft. Vgl. art. 11.4.

     1.3        Het bezwaar van de balie tegen ambtshalve akte niet dienen geldt des te  sterker, indien de vaste korte termijn van zes weken gehandhaafd zou blijven. Zie hierna onder 2.1.3        

     2        Uiterste termijnen van zes weken

     2.1        De vaste termijn van in beginsel zes weken als voorzien in het ontwerp is zeer kort en eigenlijk alleen redelijk/haalbaar in eenvoudige zaken. Ook voor eenvoudige zaken geldt echter dat bijv. op elkaar volgende vakanties van advocaat resp. cliënt ertoe kunnen leiden dat van de zes weken er ten minste vijf ongebruikt voorbij gaan. Als deze voor de hand liggende/ niet uitzonderlijke omstandig-heden al kunnen leiden tot verzoeken om uitstel aan de rechtbank, dan laat zich raden hoe belastend dit alles zal zijn.
     
     2.2        In complexe zaken geldt dat een termijn van zes weken eigenlijk altijd te kort is. Het komt de kwaliteit van de processtukken niet ten goede. Dit geldt te meer, indien sprake is van buitenlandse partijen. Stukken moeten dan worden vertaald en vaak is de contactpersoon van de buitenlandse cliënt niet meteen beschikbaar, omdat deze voor andere zaken in het buitenland is. Indien de standaardtermijn van zes weken wordt verlengd tot bijv. drie maanden, dan wordt een aantal van de hiervoor bedoelde "gewone" redenen voor uitstel ondervangen. Een termijn van drie maanden is doorgaans wel haalbaar, maar het blijft de vraag waarom een vaste termijn noodzakelijk is. is.
     
     2.3        Een alternatief zou zijn het weliswaar handhaven van een vaste termijn (van bijvoorbeeld drie maanden) waarna – indien geen akte niet dienen door de andere partij is aangezegd en geen proceshandeling wordt verricht – ambtshalve verwijdering van de rol volgt. Vgl. de regeling bij de hoven. Aldus wordt bereikt dat er wel een zekere druk op partijen ligt om de vereiste proceshandeling binnen drie maanden te verrichten, maar "fataal" is het allemaal niet, tenzij de wederpartij aandringt. Bovendien zou de "sanctie" op het van de rol verwijderen kunnen zijn – en ook daarmee wordt de druk verhoogd – dat de zaak alleen weer kan worden opgebracht indien de partij, die aan het woord is, zijn processtuk gereed heeft dan wel indien de andere partij voor peremptoirstelling met aanzegging akte-niet- dienen zorgt op een termijn van wederom drie maanden. Aldus zullen partijen het niet al te gemakkelijk laten komen tot een verwijdering van de rol.

2.4        Een systeem van doorhaling op de rol dient overigens goed geregeld te worden. De terminologie dient consequent en                 helder te zijn.

2.5        Uit oogpunt van opleiding van beginnende advocaten bestaat vaak behoefte aan langere termijnen. Aldus kunnen                         conclusies worden voorbereid door de beginners, waarna het stuk wordt nagekeken door de ervaren advocaat. Dit alles is                 inherent aan de structuur van de beroepsgroep. Beginnende advocaten moeten het vak (juist) leren in de procespraktijk. Het         spreekt voor zich dat een zodanige aanpak en daarmee gepaard gaande begeleiding veel tijd kost. Een vaste termijn van                 zes weken laat geen ruimte voor opleiding van beginnende advocaten.

3        Beoordeling verzoek om uitstel

3.1        Het ontwerp voorziet in beoordelingscriteria als "klemmende redenen" en "overmacht". Vgl. art. 2.8. De vraag is wat                 daaronder moet worden verstaan. Is bijvoorbeeld het argument, dat een voorlopig getuigenverhoor geïndiceerd is, een                 klemmende reden voor uitstel? Hoe wordt dit beoordeeld? Geven dergelijke criteria niet aanleiding tot oeverloze debat-ten                 waarmee de (rol)rechter extra wordt belast?

4        Weigering pleidooi

4.1        De huidige tekst, art. 6.1. en 6.2, lijkt de rechter de mogelijkheid te geven een pleidooi te weigeren. De balie heeft daar                 bezwaar tegen en het staat op gespannen voet met de jurisprudentie.

Amsterdam, 28 oktober 1999                Mrs.        W.D.H. Asser
                                                        H.F. Doeleman
                                                        H.M. ten Haaft
                                                        R.V.H. Jonker
                                                        E. Unger

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.