Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

PRE-ADVIES
van
de Adviescommissie Strafrecht

inzake

wetsvoorstel tot wijziging van
het Wetboek van Strafvordering,
de Uitleveringswet en de Wet Economische Delicten

betreffende

de bepalingen aangaande de procedure in cassatie
in strafzaken, herzieningszaken en uitleveringszaken
        (25 240)


In het kader van de voorbereidingen op het onderhavige wetsvoorstel bracht de Adviescommissie op 14 maart 1996 reeds een pre-advies uit over het concept-wetsvoorstel (zie bijlage). De Adviescommissie verwijst hier naar dit eerder uitgebrachte advies en zal nog slechts ingaan op enige aspecten van het wetsvoorstel die naar haar oordeel bijzondere aandacht verdienen.

De Adviescommissie waardeert het dat de Minister thans voorstelt om ook voor beschikkingen de termijn voor het indienen van een schriftuur te koppelen aan de betekening van de aanzegging. Evenzeer juicht de Adviescommissie het toe dat de Minister het voorstel ondersteunt om in de aanzegging - in duidelijke bewoordingen en met een in het oog springende lay-out - de verdachte te wijzen op de termijn waarbinnen de schriftuur kan worden ingediend. Tenslotte acht de Adviescommissie het een goede zaak dat de Minister, in navolging van het voorstel van het Openbaar Ministerie en de Orde, de zogeheten Borgers-reactie, waarbij de verdachte of de benadeelde partij in de gelegenheid wordt gesteld te reageren op een conclusie van het parket bij de Hoge Raad, van een wettelijke basis (art. 439, lid 4 Sv) heeft voorzien.  



De Adviescommissie ziet evenwel ook aanleiding tot het plaatsen van enige kritische kanttekeningen.


Integratie

De Minister heeft geen gevolg gegeven aan de door de Orde  (en het Openbaar Ministerie) voorgestelde integratie van het onderhavige wetsvoorstel met de voorstellen die zullen voortvloeien uit het rapport van de Commissie Haak.
Daar waar de Minister onderkent dat met het wetsvoorstel geen wezenlijke oplossing geboden wordt voor het probleem van de grote werkbelasting van de Hoge Raad en dat het onderhavige wetsvoorstel niet meer dan wijzigingen van technische aard beoogt, vermag de Adviescommissie zonder nadere motivering niet in te zien dat een spoedige inwerkingtreding noodzakelijk zou zijn.
Dit klemt temeer daar aan de voorgestelde gefragmenteerde aanpak zwaarwegende bezwaren kleven, zoals door de Adviescommissie naar voren gebracht in haar pre-advies d.d. 14 maart 1996 en waar hier kortheidshalve naar wordt verwezen.  
De Adviescommissie wijst daarbij ook op het recentelijk door haar uitgebrachte pre-advies over de voorstellen van de Commissie Haak (zie bijlage). Dit advies geeft eens te meer aanleiding een geïntegreerde aanpak te adviseren.

Termijn van twee maanden

Blijkens het voorgestelde artikel 437 lid 2 Sv moet de verdachte door of namens wie beroep in cassatie is ingesteld, binnen twee maanden een cassatieschriftuur indienen.

De Adviescommissie heeft een bezwaar van praktische aard tegen deze termijn. In een relatief groot aantal van de gevallen komt de cliënt, die zich tot een raadsman wendt ten behoeve van rechtsbijstand in de cassatieprocedure, in aanmerking voor gefinancierde rechtsbijstand. Voor het verkrijgen van een hierop betrekking hebbende toevoeging dient de cliënt een verklaring omtrent inkomen en vermogen te overleggen. Met het verkrijgen hiervan is de nodige tijd gemoeid; in de praktijk niet zelden enkele weken. Daarenboven duurt het over het algemeen vrij lang voordat de Raad voor Rechtsbijstand beschikt op een ingediende aanvraag tot toevoeging. Ook hiermee zijn niet zelden enkele weken gemoeid en bij het verschaffen van aanvullende informatie enkele maanden. Van de raadsman kan en mag niet verwacht worden dat hij in afwachting van het verkrijgen van zekerheid omtrent het voldoen van de kosten van zijn rechtsbijstand, reeds een aanvang maakt met het bestuderen van de processtukken en het concipiëren van een cassatieschriftuur. Dit klemt temeer daar de Raad voor Rechtsbijstand doorgaans slechts die werkzaamheden vergoedt die verricht zijn vanaf het moment dat een toevoeging is afgegeven, danwel kort daarvoor zijn verricht. Wanneer het onderhavige voorstel tot wet verheven wordt, zou dat in de praktijk tot gevolg hebben dat er voor de raadsman geen of slechts een korte tijd resteert voor het verrichten van bovengenoemde, dikwijls bewerkelijke activiteiten. Om die reden meent de Adviescommissie dat de huidige regeling (waarbij de termijn pas eindigt op de rechtsdag) gehandhaafd moet blijven, althans dat de voorgestelde termijn op zijn minst met enkele weken verlengd dient te worden. Hierbij wordt erop gewezen dat in civiele zaken een termijn van drie maanden geldt (art. 402 Rv).

De rechtsdag

Eerder adviseerde de Adviescommissie dat het aanbeveling verdient om in het wetsvoorstel uitdrukkelijk op te nemen dat de verdediging op de voet van de artikelen 30 tot en met 34 juncto artikel 51 Sv wordt geïnformeerd over de rechtsdag, zodra die overeenkomstig het voorgestelde artikel 436 Sv is bepaald.

De thans voorliggende Memorie van Toelichting merkt op dat in het nieuwe stelsel de aanzegging van de rechtsdag niet nodig is. Het gaat erom dat de verdachte krijgt aangezegd dat en op welk tijdstip de termijn aanvangt waarbinnen hij cassatiemiddelen kan indienen, aldus de Toelichting.

Het bovenstaande laat echter onverlet dat het om vanzelfsprekende redenen in het belang van de verdediging is om zo spoedig mogelijk te worden geïnformeerd over de rechtsdag. Het thans voorliggende wetsvoorstel biedt hiertoe onvoldoende waarborg. De Adviescommissie meent dat deze voorziening alsnog in het wetsvoorstel dient te worden opgenomen.

2 april 1997

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.