Wet- en regelgeving

Juridische databank

Wetgevingsadviezen

De Minister van Justitie
Postbus 20301
2500 EH Den Haag



Den Haag, 24 maart 2003
Dossiernummer:3.1.3/11
Doorkiesnummer:070-335 35 13
Faxnummer:070-335 35 32
E-mail:a.vanarkel@advocatenorde.nl
Concept-wetsvoorstellen ter bevordering van de efficiency in het strafproces
Mijnheer de Minister,

 
Op 30 januari en 7 februari 2003 ontving de Nederlandse Orde van Advocaten een aantal concept-wetsvoorstellen ter bevordering van de efficiency in het strafproces. Deze wetsvoorstellen betroffen het horen van getuigen en aanverwante onderwerpen, enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis, aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte en de inbeslagneming en doorzoeking door de Rechter-Commissaris. De Algemene Raad heeft de voorstellen voor advies toegezonden aan de Adviescommissie Strafrecht en adviseert u overeenkomstig het bijgevoegde advies van de Adviescommissie.

De Algemene Raad begrijpt dat u op onderdelen de wet wenst aan te passen om het veiligheidsbeleid van het kabinet te kunnen uitvoeren. De Algemene Raad voorziet echter, evenals de Adviescommissie Strafrecht, dat op deze wijze niet een integrale en samenhangende wijziging van het Wetboek van Strafvordering tot stand komt. Door deze incidentele veranderingen komt de systematiek van het Wetboek van Strafvordering onder druk te staan, waarmee het evenwicht in de strafrechtspleging en aldus de positie van de verdediging in het geding zijn.

Dit geldt in het bijzonder ook voor de rol van de Rechter-Commissaris in verband met de toepassing van dwangmiddelen in relatie tot het gerechtelijk vooronderzoek. In de Memorie van Toelichting wordt gezegd dat de positie van de Rechter-Commissaris in zijn geheel nader bekeken dient te worden. De Algemene Raad onderschrijft dan ook het pleidooi van de Adviescommissie om in één wetsvoorstel de rol van de Rechter-Commissaris in het strafproces te herzien, zodanig dat recht wordt gedaan aan de ook rechtsbeschermende betekenis van het gerechtelijke vooronderzoek.Het lijkt raadzaam om tot dat moment de doorzoekingsbevoegdheid binnen het kader van het gerechtelijk vooronderzoek te handhaven.

De Algemene Raad vraagt zich af of de wetsvoorstellen wel leiden tot de extra veiligheid die ermee beoogd wordt. Mogelijk leveren de wetsvoorstellen wat extra zittingscapaciteit op waardoor zaken sneller kunnen worden afgedaan, hetgeen ook door de Algemene Raad als een positief effect van de wetsvoorstellen wordt beschouwd.

Uit de wetsvoorstellen blijkt echter van een vergaande relativering van de rechtsbeschermende functie van het strafprocesrecht. Zo wordt de drempel voor het horen van getuigen op de zitting aanmerkelijk verhoogd. De Algemene Raad vreest dat dit voornemen voortkomt uit een onjuist beeld van het functioneren van de advocatuur in deze. In ‘Justitie over morgen. Een strategische verkenning van de Directie Algemene Justitiële Strategie’, januari 2001, hoofdstuk 4, is vermeld dat advocaten getuigen zouden horen om bewust zand in de rechtsmachine te strooien. De Algemene Raad beschouwt dit als een onhoudbare veralgemenisering. Het oproepen van getuigen vormt wel één van de basisrechten voor de verdediging in het kader van een strafproces om de waarheid te vinden. Om die reden is het ook belangrijk dat de verdediging uit een oogpunt van faire rechtspleging de (ook door het EHRM erkende) noodzakelijke ruimte wordt gelaten om op basis van nieuwe ontwikkelingen en inzichten andere getuigen op te geven en ter zitting te doen horen. Om dit verdedigingsbelang te dienen stelt de Adviescommissie Strafrecht voor artikel 321 Sv niet te schrappen, doch dit artikel op andere wijze te formuleren (zie bladzijde 4 van het advies).

Voorts is de Algemene Raad van oordeel dat ten aanzien van de voorlopige hechtenis  een periodieke toetsing meer recht doet aan het beginsel van het vermoeden van onschuld waarvan ons Wetboek van Strafrecht uitgaat en aan het uitgangspunt dat preventieve hechtenis een uitzonderlijke situatie is die terughoudend dient te worden toegepast. De Algemene Raad staat om die reden niet achter het voornemen om in één keer maximaal negentig dagen voorarrest te bevelen in aansluiting op de bewaring. De Algemene Raad vraagt zich af of telepleiten, mits technisch goed uitgevoerd, hier geen soelaas kan bieden. Wel kan de Algemene Raad instemmen met de voorgestelde verlenging van de bewaringstermijn tot veertien dagen.

De Algemene Raad plaatst tot slot ook bij het voorstel de motiveringseisen aan de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte te verlagen, vraagtekens. Onder verwijzing naar het advies rijst in elk geval de vraag wat eigenlijk een bekentenis precies is en waar, hoe en hoever gedaan.
 
Met de meeste hoogachting,
namens de Algemene Raad,

J.J.H. Suyver
Algemeen Secretaris9
        PREADVIES
        van
        de Adviescommissie Strafrecht

        inzake

de concept wetsvoorstellen ter bevordering van de efficiency in het strafproces



Inleiding

Aan de Adviescommissie is een viertal voorstellen tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering voorgelegd voor advisering.

Het betreft:

a.        het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen;
b.        het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis;
c.        het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte;
d.        het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met inbeslagneming en doorzoeking door de Rechter-Commissaris.

Alvorens nader op de inhoud van de verschillende voorstellen in te gaan hecht de Adviescommissie er aan eerst een aantal algemene opmerkingen te maken naar aanleiding van de bovengenoemde voorstellen.

De Adviescommissie stelt vast dat de Minister van Justitie kennelijk voornemens is om mede op geleide van de interim-rapporten van de onderzoeksgroep Strafvordering 2001 een groot aantal voorstellen tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering te doen. De Adviescommissie is van oordeel dat de door de minister gekozen benadering die wordt gekenmerkt door een hoog ad hoc gehalte, niet bijdraagt aan de totstandkoming van een nieuw en vooral evenwichtig Wetboek van Strafvordering. Een van de overwegingen om destijds een omvangrijk en fundamenteel wetenschappelijk onderzoek te doen instellen naar de mogelijkheden en wenselijkheden om te komen tot een gemoderniseerde strafvordering was om te komen tot een integrale wijziging van het Wetboek van Strafvordering, aangepast aan de eisen van vandaag. Wat thans gebeurt is echter dat tamelijk willekeurig en op verschillende tijdstippen op onderdelen van het Wetboek van Strafvordering wijzigingsvoorstellen worden gedaan waardoor de samenhang verloren dreigt te gaan maar vooral het evenwicht in het Wetboek van Strafvordering in ernstige mate dreigt te worden verstoord. Het komt de Adviescommissie voor dat deze werkwijze niet alleen schadelijk is voor de systematiek van de strafvordering, maar bovendien niet bijdraagt aan een evenwichtige strafrechtspleging.

De Adviescommissie mag ter zake verwijzen naar hetgeen is opgemerkt in de Inleiding van het Algemeen Deel van het Eerste Interim-rapport:

"Rechtshistorisch gezien gaan de wortels van het huidige wetboek derhalve terug tot het begin van de vorige eeuw. De systematische uitgangspunten van het wetboek weerspiegelen dan ook in belangrijke mate de maatschappelijke en politieke situatie van die tijd. De discrepantie tussen die uitgangspunten en de gewijzigde maatschappelijke werkelijkheid is de afgelopen twintig jaar in hoog tempo groter en voelbaar geworden. Er bleken zich steeds meer knelpunten voor te doen, die aanleiding gaven tot partiele herzieningen en corrigerende jurisprudentie, die echter vaak op gespannen voet stonden met het oorspronkelijke wettelijke systeem. Dat heeft sterk afbreuk gedaan aan de inzichtelijkheid van het strafprocesrecht. Het geldende recht moet maar al te vaak door de wetstoepasser gereconstrueerd worden uit een oerwoud van incidentele wettelijke voorzieningen en jurisprudentiële oplossingen, die elkaar voortdurend verdringen en overwoekeren. Dit gebrek aan inzichtelijkheid vergroot de kans op fouten, vergissingen en ontsporingen van het justitiële apparaat”.

De Adviescommissie is van oordeel dat door te kiezen voor telkens nieuwe wijzigingsvoorstellen op losse onderdelen van het Wetboek van Strafvordering de kans aanmerkelijk wordt vergroot op hetgeen door de onderzoekers in bovenvermeld citaat wordt beschreven: partiele herzieningen, corrigerende jurisprudentie, gebrek aan inzichtelijkheid, vergrote kans op fouten, vergissingen en ontsporingen van het justitiële apparaat. De Adviescommissie voegt daar aan toe dat eveneens een aanmerkelijke kans bestaat dat het evenwicht in het Wetboek van Strafvordering tussen enerzijds de rechtsbeschermende betekenis van het strafprocesrecht en anderzijds een doelmatige rechtshandhaving in ernstige mate wordt verstoord. Reeds nu stelt de Adviescommissie vast dat het ene wijzigingsvoorstel over het andere heen buitelt. Bovendien wordt nog voordat een voorstel tot wijziging de status van wet heeft gekregen alweer een nieuwe wijziging voorgesteld of minstgenomen in het vooruitzicht gesteld. Recente wetswijzigingen worden in een vroeg stadium weer als achterhaald beschouwd. Verwezen wordt naar de competentie van de politierechter. Deze was lange tijd zes maanden, is recent verhoogd tot een jaar en thans is er sprake van dat de grens moet worden gelegd bij twee jaar. Een voorbeeld waaruit blijkt dat snelheid afbreuk doet aan de volledigheid en daarmee aan de kwaliteit van wetgeving is wetsvoorstel 28 477, thans nog aanhangig maar waarin niet is meegenomen het voorstel om reeds bij het instellen van appel getuigen te doen opgeven.

Een tweede algemene opmerking betreft de door de minister bij de thans voorliggende voorstellen gekozen invalshoek.

De  wetsvoorstellen berusten op de gedachte dat door het invoeren van bedoelde voorstellen de doelmatigheid van de strafvordering wordt bevorderd waarmee een bijdrage wordt geleverd aan de veiligheid in de samenleving.

De Adviescommissie is er niet van overtuigd dat er een rechtstreekse relatie bestaat tussen de onderhavige voorstellen en het bevorderen van de veiligheid in de samenleving. Hooguit kan worden gespeculeerd dat met het verheffen van de onderhavige voorstellen tot wet er meer zittingscapaciteit vrijkomt waardoor meer strafzaken kunnen worden afgedaan of meer zaken sneller kunnen worden behandeld. Voorzover dat het geval is - de Adviescommissie is ook daarvan niet overtuigd - betekent dat nog niet automatisch dat de veiligheid in de samenleving toeneemt. Hooguit kunnen meer verdachten of verdachten sneller aan de rechter worden voorgeleid en door deze berecht.

De koppeling van de wijziging van het Wetboek van Strafvordering aan de veiligheid in de samenleving zet welhaast alle deuren open naar een vergaande relativering van de rechtsbeschermende functie van het strafprocesrecht. De onderhavige voorstellen zijn daar elk voor zich een goed voorbeeld van. In het voorstel betreffende het horen van getuigen wordt de drempel voor het horen van getuigen op zitting aanmerkelijk verhoogd. Het voorstel aangaande de voorlopige hechtenis kenmerkt zich hierin dat verdachten langer en zonder regelmatige tussenkomst van de rechter kunnen worden vastgehouden. De wijziging betreffende de motivering van de bewezenverklaring beknibbelt in aanmerkelijke mate op het recht van de verdachte om te weten waar zijn veroordeling op stoelt terwijl ook andere betrokkenen zoals het slachtoffer en het publiek in het algemeen informatie wordt onthouden, en het voorstel betreffende de doorzoeking beneemt de verdachte de mogelijkheden die hem thans ter beschikking staan in het gerechtelijk vooronderzoek.

Het gaat bovendien om een sterk eenzijdige efficiencyoperatie. De voorstellen dragen als gemeenschappelijk kenmerk dat ze alle vier eenzijdig de lasten op de schouders van de verdachte en zijn verdediging leggen, alsof niet ook bij de organisatie van de zittende en staande magistratuur efficiencyvoordelen te halen zijn zonder rechtstreeks de mate van rechtsbescherming aan te tasten.

In dit verband merkt de Adviescommissie op zich ook zorgen te maken over het kennelijk gemak waarmee de rechterlijke macht een aanmerkelijke relativering van de rechtsbescherming van de verdachte en de positie van de verdediging bepleit. In het rapport Verbetervoorstellen sluit de Raad voor de Rechtspraak bijna naadloos aan bij het doelmatigheidsdenken dat naar het de Adviescommissie voorkomt heden ten dage ten departemente domineert. Terzake zij verwezen naar de opinie van Ties Prakken: De Raad voor de Rechtspraak: onafhankelijke verbetervoorstellen of onverbeterlijke afhankelijkheid van het ministerie?, die in het Nederlands Juristenblad zal worden gepubliceerd (voorjaar 2003).

Tot slot vraagt de Adviescommissie aandacht voor het navolgende.

Het komt de Adviescommissie voor dat bij de rechterlijke macht een hardnekkig misverstand wordt gekoesterd ten aanzien van de taakopvatting van de verdedigers in strafzaken welk misverstand mogelijk mede bijdraagt aan een deel van de thans voorliggende voorstellen. Het betreft in het bijzonder het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het horen van getuigen en enkele andere onderwerpen.

In het Justitiedocument: Justitie over morgen. Een strategische verkenning, van de Directie Algemene Justitiële Strategie, Januari 2001, staat in hoofdstuk 4 onder de paragraaf Vervolging en berechting het navolgende:

"Mede onder invloed van het EVRM (onmiddellijkheidsbeginsel) is het horen van getuigen tijdens de zitting sterk toegenomen. Hierbij speelt ook een rol dat de advocatuur veel agressiever optreedt dan vroeger. Nu zijn er advocaten die bewust proberen zand in de rechtsmachine te strooien, bijvoorbeeld door het oproepen van rijen getuigen en procedurele vertragingstactieken. Alleen al door het oproepen van meer getuigen lijkt het onvermijdelijk dat de formatie van openbaar ministerie en zittende magistratuur uitgebreid moet worden ( een uitbreiding van 50% wordt genoemd).” (pagina 117)

De Adviescommissie maakt bezwaar tegen deze negatieve voorstelling van zaken, nog wel in een officieel document van het Ministerie van Justitie, dat naar het zich laat aanzien mede ten grondslag ligt aan voorstellen tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering. Het oproepen van getuigen voor verhoor ter zitting vormt een van de basisrechten voor de verdediging in het kader van een strafproces waarin de waarheidsvinding een centraal element vormt. Zonder getuigen á décharge zou het strafproces in beslissende mate aan legitimiteit inboeten. Maar bovendien wordt met grote regelmaat gemakshalve vergeten dat alvorens de getuige ter zitting wordt gehoord, er een toets door het Openbaar Ministerie aan vooraf is gegaan nu het OM kan weigeren de door de verdediging opgegeven getuigen op te roepen. Indien na weigering de getuige alsnog wordt gehoord, ligt daar een rechterlijke beslissing aan ten grondslag. Het gaat derhalve niet aan, nog afgezien van de vraag of er sprake zou zijn van misbruik van procesrecht, om de verdediging in strafzaken op deze negatieve wijze neer te zetten, terwijl - dat moge evident zijn - een en ander geen reden kan zijn om vervolgens opnieuw een extra drempel op te werpen voor het doen horen van getuigen ter zitting.

De Adviescommissie zal thans nader ingaan op de voorstellen tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering.

Het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met het horen van getuigen en enkele verwante onderwerpen

In dit voorstel wordt een viertal in verband met het horen van getuigen belangrijke wijzigingen voorgesteld die achtereenvolgens zullen worden besproken.

Het betreft het schrappen van artikel 321 Sv, het vergroten van de rol van de voorzitter van de rechtbank, het verhogen van de drempel voor het ter zitting doen horen van getuigen, en de introductie van de mogelijkheid tot verwijzing door de meervoudige kamer naar de politierechter.

Het schrappen van artikel 321 Sv

Voorgesteld wordt om artikel 321 Sv te schrappen. Daarmee vervalt de mogelijkheid om na elke schorsing van het onderzoek ter zitting nieuwe getuigen op te geven, welk verzoek dient te worden beoordeeld volgens het criterium of de verdediging bij weigering de opgegeven getuigen te horen redelijkerwijs in zijn verdediging wordt geschaad. Door artikel 321 Sv te schrappen wordt de drempel om na een schorsing nog getuigen ter zitting te horen verhoogd, omdat op deze verzoeken het noodzakelijkheidscriterium van artikel 315 Sv van toepassing is.

Uit de rechtspraak en literatuur alsmede uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het criterium van artikel 315 Sv aanmerkelijk zwaarder is dan het criterium van artikel 288 lid 1 sub c Sv. Door het verhogen van de drempel om na schorsing van het onderzoek ter zitting getuigen ter zitting te horen wordt voor de verdediging een zodanige belemmering aangebracht dat niet meer kan worden gezegd dat de verdachte in redelijkheid alle gelegenheid krijgt om zijn verdediging mede met behulp van hem ontlastende getuigen, optimaal te voeren. Immers het noodzakelijkheidcriterium gaat primair uit van het oordeel van de rechter in relatie tot de vraag of deze zich gelet op de stand van het onderzoek na kennisneming van het dossier voldoende voorgelicht acht. Uit oogpunt van verdedigingsstrategie is dit een benadering die geen recht doet aan het uitgangspunt dat met name ter zitting datgene aan de orde dient te komen wat de verdediging meent dat terzake op basis van de inzichten van de verdachte en verdediging relevant is. Minstgenomen dient aan de verdediging een ruime mogelijkheid te worden geboden om het perspectief van de verdachte en zijn verdediging op de zaak voor de zittingsrechter naar voren te brengen. Door schrapping van artikel 321 Sv wordt die mogelijkheid op naar het de Adviescommissie voorkomt, onaanvaardbare wijze beperkt. Meer in het algemeen merkt de Adviescommissie hierbij op dat het telkens opwerpen van steeds hogere drempels voor de verdediging om getuigen ter zitting te horen in aanmerkelijke mate afbreuk doet aan het ook door ‘Straatsburg’ gekoesterde onmiddellijkheidsbeginsel, met de operationalisering waarvan wordt beoogd een faire strafrechtspleging te bewerkstelligen.

Daarnaast merkt de Adviescommissie op dat het schrappen van artikel 321 Sv met het oog op hetgeen de opsteller van het wijzigingsvoorstel beoogt, overbodig is. Immers, nagestreefd wordt dat na een regiezitting wordt voorkomen dat eenmaal genomen besluiten over het ter zitting horen van getuigen telkens opnieuw ter discussie kunnen worden gesteld. Dat doel kan eenvoudig worden bereikt doordat artikel 321 Sv als volgt wordt gewijzigd:

Lid 1: in alle gevallen waarin na schorsing het onderzoek wordt hervat, kunnen nieuwe nog niet eerder opgeroepen, gehoorde of opgegeven tolken, getuigen en deskundigen worden opgeroepen overeenkomstig de artikelen 260, eerste lid en 263.

Het voordeel van deze wijziging is dat zij onverlet laat dat aan de verdediging een uit oogpunt van faire rechtspleging noodzakelijke ruimte wordt gelaten om op basis van nieuwe ontwikkelingen en nieuwe inzichten nieuwe getuigen op te geven en ter zitting te doen horen. Daarmee is een aanmerkelijk verdedigingsbelang gediend.

Vergroting van de rol van de voorzitter van de rechtbank

De Adviescommissie heeft met enige verbazing kennis genomen van het voorstel om de voorzitter, zonder deze aan enige termijn te binden, de gelegenheid te geven aan de OvJ getuigen op te geven voor de aanvang van het onderzoek. Bij de Adviescommissie is de vraag gerezen of de voorzitter geruime tijd voor de aanvang van het onderzoek voldoende in het dossier is ingevoerd om een verantwoorde keuze te maken met betrekking tot de getuigen die ter zitting moeten worden gehoord. In de regel zal, mede vanwege de werkdruk bij de strafkamers, het dossier door de strafkamer inclusief de voorzitter, kort voor de zitting worden bestudeerd. De Adviescommissie ziet in het onderhavige voorstel eerder een werkdrukverzwaring, meer in het bijzonder voor de voorzitter aangezien van hem wordt verwacht dat hij reeds in een vroeg stadium getuigen opgeeft waarvan hij meent dat deze gehoord moeten worden. Bovendien, indien de voorzitter zijn taak terzake serieus neemt, zal hij een ruimhartige opgave doen, al was het maar om te voorkomen dat hij door de keuze van de door hem gewenste getuige(n) reeds in een stadium voorafgaande aan het onderzoek ter zitting de verdenking op zich laadt vooringenomen te zijn, en wel in zulke mate dat een wrakingsverzoek in de rede ligt. Het komt de Adviescommissie voor dat het voorstel niet bijdraagt aan een bespoediging van de afhandeling van strafzaken, althans de Adviescommissie is er niet van overtuigd dat de voordelen opwegen tegen de nadelen die rechtstreeks met het voorstel samenhangen.

De Adviescommissie stelt voorts vast dat indien door de OvJ getuigen zijn geweigerd die door de verdediging tijdig zijn opgegeven, deze beslissing op informele wijze door de voorzitter van de strafkamer kan worden teruggedraaid. De Adviescommissie is van oordeel dat de mogelijkheid van dit soort informele beslissingen in een rechtsstatelijk strafproces niet thuishoort  en vreest bovendien dat deze mogelijkheid van informele correctie het Openbaar Ministerie ertoe zou kunnen brengen om nog meer dan thans het geval is, tijdig door de verdediging opgegeven getuigen te weigeren, in de wetenschap dat een correctie ter zitting uitblijft wanneer de voorzitter niet in een overleg voorafgaand aan de zitting, de OvJ alsnog opdraagt een of meer van de opgegeven getuigen op te roepen.

De gronden voor weigering van getuigen

De Adviescommissie stelt vast dat opnieuw wordt voorgesteld om de gronden voor weigering van getuigen aan te scherpen. In de historie van het Wetboek van Strafvordering is dit een regelmatig terugkerend gebeuren dat er inmiddels toe heeft geleid dat een scala van argumenten is aangereikt om de verdediging erin te belemmeren getuigen op zitting te doen horen. Tegelijkertijd stelt de Adviescommissie vast dat de compensatie voor de verdediging in het voorbereidend onderzoek sterk is achtergebleven. Integendeel, ook daar zijn er legio mogelijkheden, niet alleen om getuigen te weigeren maar ook om niet toe te staan dat de verdachte het verhoor van getuigen bij de Rechter-Commissaris bijwoont. Een van de aspecten van het onmiddellijkheidsbeginsel is dat de belastende getuige wordt gehoord in het bijzijn van de verdachte over wie hij belastend verklaart. Dat aspect komt bij het onderzoek ter zitting in de regel wel tot zijn recht. Indien echter de mogelijkheid om getuigen ter zitting te horen wordt beperkt is het aangewezen om minstgenomen ten aanzien van dit aspect in het voorbereidend onderzoek voldoende compensatie te bieden, door daar de verdachte wel het recht te verlenen aanwezig te zijn bij het verhoor van deze getuigen.

De Adviescommissie is voorts van oordeel dat het schrappen van de term “ernstig” indien het om de gezondheid van de getuige gaat en de introductie van het bijzonder vage begrip ‘welzijn’ van de getuige als weigeringgrond wanneer dit in gevaar wordt gebracht (hoe moet die grond worden gedocumenteerd?) een aanmerkelijke onbalans kan veroorzaken tussen enerzijds het recht van de getuige op bescherming en anderzijds het recht van de verdachte om zich adequaat te verdedigen tegen hetgeen hem ten laste wordt gelegd. Terecht wordt in de toelichting opgemerkt dat op geleide van onder meer de Straatburgse rechtspraak een afweging kan plaatsvinden tussen enerzijds de belangen van getuigen en anderzijds het belang van de verdachte om zich adequaat te verdedigen. In die belangenafweging zal telkens moeten worden bezien of er bij de keuze voor het belang van de getuige voor de verdachte nog een procesvoering overblijft die voldoet aan de eisen van artikel 6 EVRM. Dat die belangenafweging thans uitdrukkelijk in de wet wordt vastgelegd, daartegen heeft de Adviescommissie geen bezwaar, maar zij oordeelt het ook niet noodzakelijk.

Ongewenst oordeelt de Adviescommissie het verruimen van de mogelijkheid om getuigen te weigeren. Niet alleen is de term ‘welzijn’ te onbepaald, bovendien wordt door het schrappen van de term ‘ernstig’ bij de gezondheid van de getuige en de introductie van gevaar voor het welzijn een onbalans geïntroduceerd tussen enerzijds de getuige en anderzijds de mogelijkheid van de verdachte om zich adequaat te kunnen verdedigen. De Adviescommissie is van mening dat het optreden als getuige in strafzaken nog steeds een wettelijke plicht is die in aanmerkelijke mate kan bijdragen tot een zorgvuldige en aan de maatstaven van de rechtsstaat afgemeten adequate strafrechtspleging. Het al te zeer verruimen van de mogelijkheid om getuigen te beschermen tegen het optreden als getuige ook ter zitting doet aan de grondslag van de getuigplicht tekort. De Adviescommissie ziet ook overigens geen noodzaak om thans tot verruiming over te gaan. Meer in het bijzonder maakt de Adviescommissie er bezwaar tegen dat het verruimen van de mogelijkheid om getuigen van de verdediging te weigeren uit oogpunt van bescherming van de getuige wordt geplaatst in de context van het bevorderen van de veiligheid van de samenleving, zoals  wordt opgemerkt in de openingszin van de memorie van toelichting. Daarmee wordt minstgenomen de indruk gewekt dat het hier niet gaat om de daadwerkelijke bescherming van getuigen maar om het terugdringen van het horen van getuigen ter zitting om aldus naar wordt vermoed, meer zittingscapaciteit vrij te maken om ook nog andere strafzaken binnen een redelijke termijn af te doen.

Meervoudige kamer en politierechter

Voorgesteld wordt om verwijzing van de meervoudige kamer naar de politierechter mogelijk te maken. De Adviescommissie adviseert om na te gaan of het mogelijk is om de appointering zodanig te verzorgen dat verwijzing van de meervoudige kamer naar de politierechter tot een minimum beperkt blijft. Dat draagt naar het de Adviescommissie voorkomt meer bij tot het verminderen van druk op de zittingscapaciteit dan het openen van de mogelijkheid tot verwijzing.

De Adviescommissie vraagt zich overigens af of terugverwijzing door de politierechter naar de meervoudige kamer (wanneer deze eerst naar de politierechter heeft verwezen) ook tot de mogelijkheden behoort. Tot slot is de vraag gerezen of het voorstel tot wijziging gezien moet worden in de context van de kennelijk ten departemente levende behoefte om de competentie van de politierechter te vergroten naar twee jaar. Die verhoging komt de Adviescommissie ongewenst voor. Voorkomen moet worden dat de thans voorgestelde wijziging ertoe zal leiden dat het overgrote deel van het onderzoek plaatsvindt door de meervoudige kamer waarna indien bijvoorbeeld blijkt dat het voornamelijk om een strafmaatkwestie gaat, verwijzing volgt opdat de politierechter nog het requisitoir en het pleidooi kan aanhoren.

Het voorstel tot wijziging van het Wetboek van strafvordering houdende enkele wijzigingen in de regeling van de voorlopige hechtenis

In het concept wetsvoorstel wordt de termijn van bewaring verlengd van 10 naar 14 dagen, en kan het bevel gevangenhouding voor maximaal 90 dagen eenmalig worden gegeven. De verdachte kan afstand doen van zijn recht om te worden gehoord (geen hoor-‘plicht’ in de zin van het huidige artikel 65 Sv). Met de voorgestelde regeling worden opnieuw enkele elementen uit de rapportage van het project Strafvordering 2001 overgenomen (zie daarover hetgeen in de inleiding van dit advies is gesteld.).

De ingrijpende wijziging wordt gemotiveerd met de stelling dat verlenging van de voorlopige hechtenis als nadeel heeft dat een herhaalde beoordeling (bedoeld wordt de ten hoogste twee maal verlenging van de gevangenhouding) in een groot deel van de gevallen niet noodzakelijk voorkomt. De ernst van het delict en de onderzoeksresultaten kunnen zodanig zijn dat buiten twijfel staat dat de betrokkene de volle negentig dagen en langer in voorlopige hechtenis zal dienen te blijven. Daarom wordt de mogelijkheid geopend om in één keer maximaal negentig dagen voorarrest te bevelen in aansluiting op de bewaring. Korter mag ook, waarna verlenging mogelijk blijft. Deze laatste mogelijkheid zou vooral nuttig zijn in gevallen waarin de vrijheidsbeneming als grond heeft het aan de dag brengen van de waarheid. De Rechter-Commissaris wordt belast met de taak te waken over de voortgang van het onderzoek. Vordert dit niet voldoende, dan kan hij de raadkamer voorstellen het bevel tot voorlopige hechtenis op te heffen. De raadkamer kan dit ook ambtshalve doen

Ook hier domineert zeer sterk het streven naar efficiency, en laat de minister zich leiden door de suggesties vanuit de Raad voor de Rechtspraak en het Openbaar Ministerie. De Commissie Verbetervoorstellen heeft zich evenwel, blijkens haar Interim-rapport van 23 december 2002, geen voorstander getoond van de mogelijkheid van gevangenhouding meteen voor de volledige termijn. Zij acht het van belang dat de raadkamer ook ambtshalve en periodiek de noodzaak tot het voortduren van de voorlopige hechtenis toetst. Zij wijst in dit verband op de arresten Winterwerp en Letellier van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, die zij aldus – in onderlinge samenhang - leest dat een periodieke rechterlijke toetsing op de rechtmatigheid en redelijkheid (van het voortduren) van de voorlopige hechtenis vereist is. De argumenten die de Commissie geeft en haar interpretatie van de genoemde arresten komen de Adviescommissie overtuigend voor, en zij neemt deze onverkort over. Ook in de gevallen waarin de rechtsorde aanvankelijk door ernst van het feit is geschokt kan na verloop van tijd blijken dat het voorarrest niet langer ‘reasonable’ is. Bovendien biedt de periodieke rechterlijke toetsing de mogelijkheid om de voortgang van het onderzoek te bewaken en daarin te sturen door het stellen van termijnen. Weliswaar blijft de mogelijkheid om opheffing en schorsing te verzoeken voor de verdachte bestaan, maar het lijdt geen twijfel dat deze de verplichtende en strakke toetsing die de wet nu voorziet niet kan compenseren. Hetzelfde geldt voor het voorstel om de Rechter-Commissaris op de voortgang van het onderzoek te laten toezien ter voorkoming van vertraging. Die taak berust onder het huidige recht bij de raadkamer (art. 180 Sv). De Adviescommissie onderkent dat – zoals de memorie van toelichting aangeeft – aan deze taak thans “geen praktische invulling wordt gegeven”, maar men zou kunnen zeggen dat zij opgaat in de periodieke toetsing. Los daarvan heeft de hier aan de Rechter-Commssaris toebedachte taak iets schimmigs, en kan zij nauwelijks als een ‘extra waarborg’ worden gezien, zoals de memorie van toelichting wil doen voorkomen.

Principieel meent de Adviescommissie dat de periodieke toetsing meer recht doet aan het beginsel van het vermoeden van onschuld en de idee dat het voorarrest een uitzonderingskarakter dient te hebben en dus zeer terughoudend moet worden toegepast. Het gaat niet aan de ambtshalve bemoeienis van de rechter zo vergaand terug te dringen dat het initiatief tot toetsing van de vraag of het voortduren van het voorarrest nog gerechtvaardigd is vooral wordt overgelaten aan de verdediging. Deze is voor het onderbouwen van haar stellingen afhankelijk van de voortgang van het onderzoek en vooral ook van de snelheid waarmee de Officier van Justitie de processtukken en andere in het kader van het voorarrest relevante informatie aan de raadsman doet toekomen. De Officier van Justitie zal om zo te zeggen van nature minder de neiging hebben om de verdediging zo spoedig mogelijk inzicht te geven in de laatste ontwikkelingen. Aldus beschouwd gaat de verdachte er rechtspositioneel op achteruit. Zie in dit verband de kritiek van prof. mr. G.P.M.F. Mols op de voorstellen van Strafvordering 2001 in de bundel voor het congres Strafvordering 2001 ter discussie, Erasmus Universiteit Rotterdam 7 februari 2003, die de Adviescommissie hier met instemming citeert: “Beter ware het om de uitzonderingssituatie van het maken van inbreuk op fundamentele rechten tot uitgangspunt te verheffen op grond van de vaststelling dat voorarrest per definitie een ernstige inbreuk op fundamentele rechten oplevert. Die constatering zal in de wet tot uitdrukking moeten worden gebracht op een wijze die weinig ruimte laat voor een welhaast automatische toepassing van het voorarrest”. In dit verband kan nog worden aangetekend dat de mogelijkheid die het concept wetsvoorstel biedt om een kortere periode van de gevangenhouding te bevelen nogal theoretisch voorkomt.

Minder moeite heeft de Adviescommissie met de voorgestelde verlenging van de periode van bewaring tot 14 dagen (ook overgenomen van Strafvordering 2001), met de beoogde afschaffing van de hoorplicht indien de verdachte schriftelijk afstand heeft gedaan, en met de voorgestelde regeling na het vonnis in eerste aanleg. Wanneer de behandeling in hoger beroep binnen een redelijke termijn plaatsvindt is de regeling, zoals de memorie van toelichting betoogt, niet in strijd met art. 5 EVRM. Het tegenargument dat de verdediging moeilijk tijdig aan relevante informatie kan komen geldt hier niet, althans in veel mindere mate. Komt nieuwe informatie beschikbaar die een ander licht werpt op de zaak, dan kan de verdediging een opheffing- of schorsingsverzoek doen. Terecht houdt het voorgestelde artikel 75 Sv ook een limitering in de tijd in. Door de overige voorgestelde wijzigingen worden eerder gemaakte omissies of fouten hersteld. Daartegen bestaat uiteraard geen bezwaar. Anders ligt dat slechts voor de voorgestelde wijziging van art. 258 Sv. De ratio daarvan zoals verwoord in de memorie van toelichting komt te vervallen wanneer de periodieke toetsing wordt behouden.

Het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering strekkende tot aanpassing van de eisen te stellen aan de motivering van de bewezenverklaring bij een bekennende verdachte

In essentie komt het voorstel erop neer dat de bewezenverklaring niet meer hoeft te worden uitgewerkt indien er sprake is van een bekennende verdachte. Van een bekentenis is ook sprake wanneer de verdachte bij de politie bekend heeft en nadien zijn bekentenis intrekt.

Opvallend is dat in de toelichting bij het voorstel de indieners zelf al een ruime slag om de arm houden als het gaat om de zorgvuldigheid en de helderheid die gediend is met het uitwerken van de bewijsmiddelen. Immers, opgemerkt wordt dat niet in alle gevallen noodzakelijk is dat de bewezenverklaring wordt uitgewerkt en voorts dat “in gevallen waarin de verdachte een geloofwaardige bekentenis aflegt is de kans op onterechte bewezenverklaring betrekkelijk gering”.

De Adviescommissie is van oordeel dat de uitwerking van de bewezenverklaring bijdraagt aan de zorgvuldigheid van de strafrechtspleging en dat het niet aangaat op geleide van de bevordering van de doelmatigheid het risico te verhogen dat ten onrechte een bewezenverklaring plaatsvindt. Die kans is volgens de Adviescommissie ook bij bekennende verdachten niet geheel uitgesloten en wordt door het onderhavige voorstel vergroot. Dat geldt temeer nu van een bekennende verdachte volgens het voorstel ook sprake is wanneer de verdachte bij de politie heeft bekend terwijl hij nadien op die bekentenis is teruggekomen. Niet alleen is het nog steeds praktijk dat de verdachte tijdens het verhoor door de politie niet mag worden bijgestaan door zijn raadsman, het is voorts een feit van algemene bekendheid dat tijdens het verhoor door de politie bekentenissen worden afgelegd onder druk van de omstandigheden of andere vormen van pressie, welke verklaringen nadien weer worden ingetrokken. Op zijn minst zou het voorstel zich dienen te beperken tot bekennende verklaringen afgelegd ter zitting. Daarnaast verdient het aanbeveling nauwkeuriger dan thans het geval is aan te geven wat nu precies onder een bekentenis dient te worden verstaan. Een bekentenis kan de gehele tenlastelegging of een deel daarvan, een substantieel of een minder substantieel daarvan betreffen. De bekentenis kan in het vooronderzoek geheel zijn, en ter zitting betrekking hebben of slechts delen van de tenlastelegging. Niet duidelijk is op welke wijze de rechter daarmee dient om te gaan in het licht van het voorliggende voorstel. De Adviescommissie is bevreesd dat in de praktijk de bekentenis in het licht van de mogelijkheid om de bewijsvoering niet te hoeven uitwerken, ruim zal worden opgevat, hetgeen het bezwaar van de Adviescommissie tegen het onderhavige voorstel nog eens onderschrijft.

De Adviescommissie geeft in overweging na te gaan of het niet mogelijk is om een werkbesparing te bewerkstelligen die tenminste even groot zal zijn als wordt bereikt met de invoering van het onderhavige voorstel door meer nadruk te leggen op de automatisering. Het komt de Adviescommissie voor dat daar nog veel winst is te behalen hetgeen het onderhavige voorstel overbodig zou maken.

Het voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering in verband met inbeslagneming en doorzoeking door de rechter-commissaris

De Adviescommissie begrijpt dat er een breed gedeelde wens is om te komen tot een voorziening waarbij doorzoeking kan plaatsvinden zonder dat een gerechtelijk vooronderzoek wordt geopend. Dat heeft tenminste als voordeel dat het aantal administratieve handelingen kan worden beperkt terwijl de kans op vormfouten afneemt.

Alhoewel de Adviescommissie de voordelen ziet, maakt zij hierbij twee kanttekeningen.

De eerste heeft betrekking op het verschijnsel Rechter-Commissaris in relatie tot het gerechtelijk vooronderzoek en de positie van de Rechter-Commissaris in het stelsel van strafvordering.

De Adviescommissie beveelt aan dat alvorens het onderhavige voorstel verder in behandeling wordt genomen, een totaal voorstel tot wijziging van het Wetboek van Strafvordering wordt voorbereid met betrekking tot de rol van de Rechter-Commissaris in verband met de toepassing van dwangmiddelen in relatie tot het gerechtelijk vooronderzoek. Reeds nu wordt in de memorie van toelichting aangekondigd dat nader bezien zal worden hoe het verder moet met de overige dwangmiddelen die de Rechter-Commissaris ten dienste staan in relatie tot het gerechtelijk vooronderzoek. Teneinde een mogelijke onbalans te voorkomen en teneinde een totaalbeeld te vormen van de rol van de Rechter-Commissaris in het strafproces mede in het licht van diens betekenis voor de rechtsbescherming, is het zaak om wijzigingen ten aanzien van dit onderdeel van het strafproces als één geheel te presenteren.

De tweede kanttekening betreft het navolgende.

Bij de doorzoeking met name van woningen gaat het om een vergaande inbreuk op de burgerrechten van de verdachte (en eventueel andere burgers). Daar hoort een aanmerkelijke mate van rechtsbescherming bij. Die kan worden verkregen door de aanwezigheid van een gerechtelijk vooronderzoek waarbinnen de verdachte en zijn raadsman de mogelijkheid hebben om het onderzoek te doen sturen mogelijk in een andere richting dan die waarin het Openbaar Ministerie koerst. Ten aanzien van de doorzoeking is dat niet van betekenis ontbloot, en wel om tenminste twee redenen. De aanwezigheid van een gerechtelijk vooronderzoek met de mogelijkheden die de verdachte en zijn raadsman daarin hebben kan bijdragen tot een verdergaand restrictief gebruik van de mogelijkheid tot doorzoeking. In de tweede plaats kan via het gerechtelijk vooronderzoek mede op geleide van hetgeen bij de doorzoeking is aangetroffen eerder en wel door een onafhankelijke derde, de Rechter-Commissaris, het onderzoek in een andere richting worden gedirigeerd.

De Adviescommissie vraagt uitdrukkelijk aandacht voor de rechtsbeschermende betekenis van het gerechtelijk vooronderzoek en bepleit vooralsnog de handhaving van de doorzoekingsbevoegdheid binnen het kader van het gerechtelijk vooronderzoek.

Rotterdam, 17 maart 2003


Adviescommissie Strafrecht
mr. M. Wladimiroff, voorzitter,
namens deze: mr. E. van Liere, secretaris

Mijn Documentenlijst

  • Uw documentenlijst is leeg.