21-09-2021

Petra van Kampen oud - lid algemene raad NOvA

"Grondrechten"

Uitgaande van het artikel 'Hoe humaan moet het zijn' (Telegraaf, 11 september) heeft ten minste een lid van de korpsleiding – verantwoordelijk voor de portefeuilles opsporing en ondermijning – ‘last’ van grondrechten van gedetineerden. Ze oppert dat een deel van die grondrechten zou moeten worden opgeofferd aan het belang van de opsporing van zware criminaliteit en dat de politie de bevoegdheid zou moeten hebben om kennis te nemen van de inhoud van gesprekken tussen gedetineerden en advocaten.

Overigens geeft het lid van de korpsleiding er blijk van weinig op te hebben met een humaan karakter van de strafrechtspleging. Daarbij valt op dat de gebruikte voorbeelden voor een groot deel vallen in de categorie van ‘verdachten’, ofwel burgers die niet onherroepelijk zijn veroordeeld. Dit zou betekenen dat – wat (dit lid van) de korpsleiding betreft – ook de onschuldpresumptie op de helling kan. Afgemeten aan het in het artikel gememoreerde (wets)voorstel om crimineel vermogen af te nemen zonder een veroordeling, is dat kennelijk precies de bedoeling.

Het moet niet gekker worden. Grondrechten worden zo genoemd, omdat zij essentieel en basaal zijn voor mensen – voor burgers. Grondrechten, ook wel fundamentele rechten of mensenrechten genoemd, zijn fundamentele, onaantastbare rechtsnormen die burgers persoonlijke vrijheid en een menswaardig bestaan moeten verzekeren en die ingrijpen van (met name) de overheid moeten beperken. Dat diezelfde overheid daar ‘last’ van heeft of kan hebben, spreekt voor zich. Dat is namelijk exact de bedoeling van grondrechten. Die zijn bedoeld om te beschermen tegen de overheid, niet om instrumenteel te worden ingezet al naar gelang het die overheid uitkomt of niet uitkomt. Dat is tegen hun natuur. En die grondrechten bestaan, omdat ‘de mens’ door schade en schande wijs is geworden en zich lang geleden heeft gerealiseerd dat een overheid die privileges uitdeelt maar rechten uitsluitend aan zichzelf houdt, een groot gevaar vormt voor life, liberty and the pursuit of happiness.

Als er iets de rechtsstaat ondermijnt, dan is het wel het betoog dat grondrechten voor sommigen van ons op de helling kunnen en dat het strafrecht vooral minder humaan moet zijn. “Het strafrecht zal humaan zijn of niet zijn”, zo memoreerde Marc Groenhuijsen recent in zijn afscheidsrede Strafrecht als spiegel van beschaving nog eens de woorden van David Simons uit diens afscheidsrede (1928). Dat vereist aandacht en onderhoud. Het vereist – zoals Groenhuijsen met verwijzing naar Constantijn Kelk ook memoreert – een strafrechtelijk systeem dat, naast zijn instrumentele potenties in dienst van criminaliteitsbestrijding en orde- en rechtshandhaving, een bijzonder oog heeft voor de rechten, belangen en waardigheid van de individuen die als justitiabelen daaraan zijn onderworpen. En het begint ermee dat wij justitiabelen (en dus ook gedetineerden) zien als mensen; niet als vijanden van de samenleving die bij voorkeur zo lang mogelijk moeten worden opgesloten met zo weinig mogelijk vrijheden. De gepretendeerde tegenstelling tussen een humaan stelsel, veiligheid en het algemeen belang is – in meer dan een opzicht – vals.

Jaren geleden bezocht ik Angola: niet het land, maar Louisiana’s maximum security state penitentiary, waar ook zogenoemde natural lifers zijn ondergebracht om daar de rest van hun leven in detentie door te brengen. In Angola werd destijds (en wordt nog steeds) elk jaar de Angola Prison Rodeo gehouden. En als u denkt: een rodeo is toch een wedstrijd waar iemand op een stier plaatsneemt en dan zo lang mogelijk probeert te blijven zitten, dan heeft u precies het goede beeld voor u. Over die traditie en over de gevangenen in Angola verscheen niet lang daarna het boek God of the Rodeo van Daniel Bergner. De essentiële vraag waarvoor Bergner zich in dat boek gesteld ziet is de vraag wat wij nu eigenlijk aan gedetineerden verplicht zijn. Helemaal op het eind van het boek geeft hij het antwoord: “A thousand times I repeated to myself all the reasons one could answer: Nothing. We owe them nothing. They have destroyed other lives: what obliges us to help in reconstructing theirs? What is our duty beyond protection ourselves, our society, by putting them away? Yet, we are their keepers. They may need or deserve to be kept, but it is precisely in making this decision that we take on responsibility. We take control of their lives. And so, unavoidably, we are obligated. We owe them something more than a perverse rodeo as a vehicle for self-improvement and a way to make themselves known. We owe them our help and our attention. We cannot both claim and forget them.”